Psalms 68

Inleiding

De gedachte is geopperd dat deze psalm, dit lied (Ps 68:1), is gemaakt naar aanleiding van het opvoeren van de ark naar de berg Sion na het vernederende buit maken ervan door de Filistijnen (1Sm 4:17; 22; 1Sm 5:1) en zijn verblijf in het huis van Obed-Edom (2Sm 6:1-2; 12-18). Dit opvoeren van de ark gebeurt onder begeleiding van muziek en zang (1Kr 15:27-28). Profetisch zien we daarin een type van de verlossing die de HEERE geeft door naar Sion, Jeruzalem te gaan: “Een stem, uw wachters verheffen [hun] stem, tezamen juichen zij, want zij zullen [het] zien, oog in oog, als de HEERE terugkeert [naar] Sion” (Js 52:8; vgl. Js 30:30-31; Js 31:4).

In feite is Psalm 68 een samenvatting en hoogtepunt van de voorgaande psalmen (Psalmen 61-67). Het is duidelijk een Messiaanse psalm. Ps 68:19 wordt door Paulus aangehaald in zijn brief aan de Efeziërs en toegepast op de hemelvaart van de Heer Jezus (Ef 4:8).

Dit laatste geeft de sleutel voor het verstaan van deze psalm: het gaat in deze psalm om de zegetocht van Christus (vgl. Lk 24:44; Jh 5:39). De psalmist maakt gebruik van diverse verheven gedeelten van het Oude Testament, zoals uitspraken van Mozes, liederen van Debora en van Hanna, het boek Deuteronomium en zelfs van de profetieën van Bileam. Daarbij komt ook dat God hier wordt genoemd met een veelvoud van namen.

Opschrift

Het is “een psalm, een lied van David”. Het is de laatste “psalm” in de rij van vier psalmen die “een lied” worden genoemd. Zie verder bij Psalm 65:1.

Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.

Nederlandse verzen (2-3)

God staat op

De psalm begint op majestueuze wijze: “God staat op” (Ps 68:2; vgl. Ps 44:27; 2Kr 6:41). Dit wil zeggen dat God Zich verheft om te gaan handelen en Psalm 110 te vervullen (Ps 110:2). Deze woorden herinneren aan wat Mozes heeft gezegd bij het optrekken van de ark met het volk in de woestijn (Nm 10:35). De ark is het symbool van Gods tegenwoordigheid en bescherming. Het is Zijn troon. God neemt Zijn plaats in vóór het volk, aan het hoofd van Zijn volk. Als gevolg daarvan worden de vijanden overal verspreid. Wie Hem haat, omdat hij geen verbinding met Hem heeft, vlucht “voor Zijn aangezicht”.

Als Hij Zich in Zijn majesteit verheft, verdrijft Hij Zijn haters met hetzelfde gemak als waarmee “rook verdreven wordt” (Ps 68:3). Het is geen ongelijke strijd, nee, er is helemaal geen strijd, het is over voordat het begint (Ps 2:5b-6). Alleen al Zijn opstaan, zonder dat Hij een woord spreekt of een bijzondere handeling verricht, veroorzaakt de verdwijning van Zijn haters. Ze verdwijnen zonder dat er, net zomin als van verdreven rook, een spoor van hen achterblijft (vgl. Hs 13:3). David gebruikt nog een andere vergelijking. De vijanden van God zijn ook als was dat door vuur smelt (vgl. Mi 1:4). Er blijft geen vorm en geen verzet over. Zo gemakkelijk “komen de goddelozen om voor Gods aangezicht” (vgl. Js 11:4b).

Nederlandse verzen (4-7)

De rechtvaardigen verblijden zich

Het opstaan van God heeft voor de rechtvaardigen een totaal ander resultaat dan bij Gods vijanden. Zij “verblijden zich” (Ps 68:4). Bij hen ontstaat een geweldige blijdschap. Terwijl de goddelozen omkomen “voor Gods aangezicht” (Ps 68:3), springen de rechtvaardigen op “van vreugde voor Gods aangezicht en zijn van blijdschap vrolijk”. De goddelozen worden door de tegenwoordigheid van God omgebracht, maar de rechtvaardigen zijn met grote en voortdurend toenemende blijdschap in Gods tegenwoordigheid. Het hart is vol vreugde en blijdschap, wat uitbundig en voortdurend tot uiting komt.

De blijdschap van de rechtvaardige gaat over in een oproep om voor God te zingen, om psalmen voor Zijn Naam te zingen (Ps 68:5; vgl. 2Kr 20:1-30). De herhaling geeft het intense verlangen aan om voor Hem te zingen. Hij komt eraan en “de wegen” moeten worden gebaand “voor Hem Die door de vlakten rijdt” (vgl. Js 40:3; Js 62:10). De wegen banen voor Hem betekent dat het volk alle verhinderingen wegdoet om God ruim baan in hun leven te geven.

Het houdt in dat het zich bekeert en de Hem toekomende plaats in het hart geeft. Het gaat om gebaande wegen in het hart (Ps 84:6; Mt 3:1-3). Hoogten moeten geslecht en dalen moeten gevuld worden. De hoogmoed moet verdwijnen. De dalen, ofwel het gebrek aan kennis, moeten worden opgevuld. Met de vlakten, Hebreeuws aravot, wordt de droge woestijn van Judea bedoeld. Dit is een goede omschrijving van de weg van de Heer Jezus naar Jeruzalem in verband met de laatste strijd. Dit woord komt ook in Jesaja 40 voor: “Maak recht in de wildernis” (arava – enkelvoud) “een gebaande weg voor onze God” (Js 40:3b). In de vlakten heeft Hij ruimte om Zijn werk te doen.

De weg banen moet gebeuren omdat Zijn Naam “HEERE” is. Zoals al is opgemerkt, wordt in dit tweede psalmboek de naam HEERE, Jahweh, weinig gebruikt en vervangen door God, Elohim. Dat is omdat het gelovig overblijfsel ver van Jeruzalem is. Nu God is opgestaan, en onderweg is naar Zijn rustplaats in Sion, wordt opnieuw de naam HEERE gebruikt. Met deze Naam heeft Hij Zich alleen aan Zijn volk Israël bekendgemaakt (Ex 3:15). Hij is de God van het verbond met Zijn volk en Hij gaat alles vervullen waartoe Hij Zich door dat verbond heeft verplicht (Ex 6:6-8). Het besef daarvan is aanleiding om “van vreugde voor Zijn aangezicht” op te springen.

De naam ‘HEERE’ komt in deze psalm vier keer voor (Ps 68:5; 17; 19; 21). Verder is er steeds sprake van God, Elohim, Heere, Adonai, en Almachtige, Shaddai, want het gaat vooral over Zijn opperheerschappij, over Zijn Goddelijke heersersmacht. Deze God is alles wat Israël en alle volken nodig hebben.

God is zowel een almachtige Helper tegen de vijanden als een barmhartige “Vader van de wezen en Rechter van de weduwen” (Ps 68:6; vgl. Jr 49:11). Zijn volk is als wezen geweest en ook als een weduwe. De oorzaak daarvan is hun verwerping van Hem, waardoor Hij hen aan henzelf heeft moeten overlaten. Maar nu ontfermt Hij Zich over hen (vgl. Ex 22:22-23; Dt 27:19).

Zo is “God in Zijn heilige woning”, dat is de hemel (Jr 25:30). Dat wil zeggen dat wij nu op aarde geopenbaard zien dat God de Beschermer is van de zwakken. In dit geval zijn de zwakken het gelovig overblijfsel dat omschreven wordt als wezen en weduwe.

God is in Zijn heilige woning niet anders dan in Zijn handelen op aarde. De mens is in zijn openlijke optreden vaak anders dan in zijn huis, in de privésfeer. Bij God is dat niet zo. De heiligheid die Zijn woning kenmerkt, kenmerkt ook Zijn handelen op aarde. Hij kan barmhartig zijn voor hen die dat nodig hebben omdat aan al Zijn heilige eisen is voldaan door Zijn geliefde Zoon, de Messias en HEERE van Zijn volk. Hij kan Zijn volk door hun belijdenis barmhartig zijn en in Zijn heilige tegenwoordigheid aannemen.

Hij is “een God Die eenzamen in een huis[gezin] plaatst” (Ps 68:7). Zijn volk is verstrooid en eenzaam geweest. Nu Hij Zich over Zijn volk ontfermt, zijn de leden ervan als een huisgezin weer bij elkaar. De mens is niet geschapen om alleen te zijn. God heeft het gezin ingesteld om daardoor gemeenschapszin te ontwikkelen. Hij wil daardoor op aarde laten zien welke waarde Hij als Vader aan gemeenschap met Zijn kinderen hecht. Het is goed ook in dit opzicht Gods origineel in het oog te houden, omdat het gezin als instelling van God heeft afgedaan. De oorzaak daarvan is dat alles draait om individuele behoeftebevrediging.

God is ook een God “Die gevangenen uitleidt in voorspoed”. De leden van Zijn volk zijn gevangenen geweest onder de volken. Nu heeft God hen uit de gevangenschap bevrijd en in de voorspoed van het vrederijk gebracht. “De opstandigen” daarentegen komen niet in een land van voorspoed, maar “wonen in een dor [land]”, een land waar aan alles gebrek is (vgl. Dt 21:18-21).

Als toepassing voor ons weten wij dat wij na onze bevrijding uit de slavernij van de zonde tot de familie van Gods kinderen zijn gaan behoren. We zijn “geen vreemdelingen en bijwoners meer”, maar we zijn “medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God” geworden (Ef 2:19). We zijn overladen met geestelijke, hemelse en eeuwige zegeningen waarvan we in gemeenschap met de Vader mogen genieten.

Nederlandse verzen (8-15)

God trekt voor het volk uit

In dit gedeelte geeft David een opsomming van belangrijke gebeurtenissen uit de geschiedenis van het volk van God. Hij begint met het uittrekken van God voor Zijn volk uit (Ps 68:8; Ex 13:21). God is voor hen uitgegaan “door de wildernis” (vgl. Js 43:19). Dit ziet op de woestijnreis van Gods volk nadat het uit Egypte is verlost, waarbij de ark als symbool van Zijn aanwezigheid voor het volk uittrekt (Nm 10:33).

We zien hier een beeld van de Heer Jezus Die voor de Zijnen uitgaat. Hij loopt niet achter de kudde om ze op te jagen, maar Hij gaat voor Zijn schapen uit (Jh 10:4). Hij gaat voor de vele zonen van God uit om hen als de overste Leidsman naar de volle behoudenis te leiden (Hb 2:10). Hij is al als Voorloper voor de Zijnen in het heiligdom gegaan, waar Hij hen naartoe leidt (Hb 6:19-20).

Het uittrekken van God voor Zijn volk is gepaard gegaan met het beven van de aarde (Ps 68:9; vgl. Ri 5:4). Profetisch zal dit tijdens de strijd om Jeruzalem vervuld worden (Js 29:6; Jl 3:16). Als God verschijnt, laat dat de natuur niet onberoerd. Ook de hemel reageert door regenstromen van verkwikking “voor Gods aangezicht” te geven, zoals het volgende vers ook zegt. De machtige berg Sinaï beeft ook “voor het aangezicht van God, de God van Israël” (vgl. Ex 19:18). De Sinaï herinnert aan de wetgeving, het bekendmaken van de voorwaarden van God op grond waarvan het volk de zegen kan krijgen (Ne 9:13).

Dan komt het volk in het land. Daar doet God “zeer milde regen … druipen” op het land (Ps 68:10). Het is het land dat God als Zijn eigendom heeft uitgekozen. Hij versterkt het met Zijn ‘zeer milde regen’ als het land uitgeput is geraakt. Dat zal gebeuren tijdens het profeteren van de twee getuigen die de macht hebben “de hemel te sluiten, zodat er geen regen valt in de dagen van hun profeteren“ (Op 11:6). Daarna komt het moment, als het overblijfsel heeft verklaard dat de HEERE God is, dat de regen overvloedig valt.

Zijn “kudde” woont daar (Ps 68:11), dat is Zijn volk gezien als een kudde die door Hem wordt verzorgd (vgl. Ez 36:38). God heeft in Zijn goedheid Zijn eigendom, Zijn land, voor Zijn “ellendig” volk, het volk dat er beklagenswaardig aan toe is, gereedgemaakt.

We kunnen dit ook op ons toepassen, die ook Zijn eigendomsvolk zijn (Tt 2:14). Als wij er ellendig aan toe zijn en uitgeput raken, worden we door de Heer Jezus bemoedigd en verkwikt. Hij doet dat door Zijn Geest en Zijn Woord. Allebei worden ze vergeleken met water. Christus laat ons zien wat we in Hem geworden zijn om ons te bemoedigen en Hij laat ons zien Wie Hij voor ons is en zal zijn om ons te verkwikken.

De Heere heeft “[stof tot] spreken” gegeven (Ps 68:12). Wat Hij heeft gezegd of gedaan dat stof tot spreken heeft gegeven, wordt niet meegedeeld. Uit het verband kunnen we denken aan de verovering van het land bij de inbezitneming ervan. Dit is een “goede tijding”, die Hij “boodschapsters”, die “een groot leger” vormen, laat verkondigen (vgl. 1Sm 18:6-7).

De boodschapsters vermelden het goede nieuws van wegvluchtende “koningen van legermachten” (Ps 68:13). We kunnen hierbij denken aan Mirjam, die met de vrouwen zingt over de ondergang van de farao en zijn ruiters (Ex 15:19-21) en aan Debora, die zingt over de ondergang van Sisera (Ri 5:24-27). Ook de vrouwen die de boodschap van de opstanding van de Heer Jezus verkondigen, brengen daarmee het goede nieuws dat de dood is verslagen.

Om de kracht van deze boodschap te benadrukken, wordt herhaald dat zij zijn weggevlucht. Ze zijn verslagen (vgl. Zc 12:6). De op hen veroverde buit is door de overwinnaars die zijn uitgegaan om te strijden, gedeeld met het thuisfront, met “zij die thuis bleef” (vgl. Ri 5:29-30), door wie de buit ook weer verder is uitgedeeld. Het verdelen van de buit (Zc 14:14) is een handeling van zegen als gevolg van een overwinning. God laat de Heer Jezus dat doen als beloning voor Zijn overwinning op het kruis (Js 53:12).

Het liggen “tussen twee rijen [oven]stenen” (Ps 68:14) is letterlijk ‘liggen tussen twee (schaaps)kooien’. De HSV heeft ten onrechte het woord ‘oven’ ingevoegd. De vierkante haken geven aan dat het woord niet in de grondtekst staat. Een schaapskooi bestaat uit een rij opgestapelde stenen. Zij die daartussen liggen, zijn de eenvoudigste herdersknechten. Met de “twee rijen stenen” kunnen ook gebruiksvoorwerpen in een keuken worden bedoeld. Zij die tussen die stenen liggen, zijn dan de knechten in de keuken. In het verband van de psalm geeft de uitdrukking aan dat de meest eenvoudige herders of zelfs de geringste knechten in de buit zullen delen, zo overvloedig is de buit.

De vergelijking met “vleugels van een duif, overtrokken met zilver en zijn veren bewerkt met groenglanzend goud” spreekt van de overvloed van de buit. Alles wat glinstert, is geen nep, maar echt zilver en echt goud. De vleugels stellen bescherming voor. God heeft hen beschermd.

De duif staat symbool voor trouw en voor de Heilige Geest in verbinding met het volk, dat wil zeggen het overblijfsel (Hl 2:14). Zij zijn Hem trouw gebleven door de kracht van de Heilige Geest. Het zilver spreekt van de prijs die voor de verlossing en verzoening van het overblijfsel is betaald. Christus heeft de prijs betaald (1Pt 1:18-19). Het groenglanzende goud spreekt van de Goddelijke heerlijkheid, die wordt gezien in de vernieuwing van de natuur. Groen is de belangrijkste kleur van de natuur. Dit is een beeld van de frisheid van het nieuwe leven dat het deel is van allen die bij Christus horen.

Het optreden van de Almachtige heeft het verspreiden van de koningen overal in het land tot gevolg (Ps 68:15). Zijn machtige overwinning wordt verbonden aan het sneeuwen “op [de berg] Zalmon”, een berg in de buurt van Sichem (Ri 9:47-48). Zalmon betekent ‘de donkere’, vanwege de veelheid van hoge bomen. Als het sneeuwt op deze donkere berg – wat uitzonderlijk is, want het sneeuwt daar bijna nooit –, wordt alles ineens wit. Zo zal Israël op die dag ineens overgaan van duisternis van de verdrukking naar het licht van de verlossing. Ze worden overgebracht van de duisternis naar het koninkrijk van het licht (vgl. Ko 1:13).

Er is verondersteld dat dit een poëtische beschrijving is van de kou van de dood die door de witheid van het grote aantal lijken aan sneeuw doet denken. Het kan ook betekenen dat Zijn grote overwinning een verkwikking is voor het overblijfsel, zoals een sneeuwbui dat is op de dag van de oogst (Sp 25:13).

Nederlandse verzen (16-19)

Gaven genomen en gegeven

David wijst op “de berg Basan” als “een machtige berg” die “vele toppen” heeft (Ps 68:16). Een berg is een symbool van een koninkrijk (vgl. Dn 2:34-35; 44-45). Bij monde van David stelt God de vraag aan dit koninkrijk waarom hij met afgunst “naar deze berg” kijkt (Ps 68:17). Met “deze berg” bedoelt hij de berg Sion, “[die] God als Zijn woning heeft begeerd”. De berg Sion gaat alle indrukwekkende bergen te boven omdat die is verbonden met de Man naar Gods hart. Zo is het ook met de stad Jeruzalem, die alle indrukwekkende steden van de wereld te boven gaat omdat het de stad van de grote Koning is (Ps 87:1-7).

Zijn voornemen staat vast en Hij zal het uitvoeren zonder dat iemand daar iets tegenin zal brengen: “Ja, de HEERE zal er voor altijd wonen.” God zal te midden van Zijn volk wonen, wat de omliggende ‘bergen’ ook mogen denken of ondernemen. God heeft Zijn keus gemaakt en dat bepaalt alles. Het is wijsheid om daarmee in te stemmen.

Om Zijn voornemen te realiseren staat Hem een ontelbaar aantal “strijdwagens” van “tweemaal tienduizend, ontelbare duizenden” ter beschikking (Ps 68:18). Het zijn “de strijdwagens van God”, waarmee Zijn engelen worden bedoeld (vgl. 2Kn 2:11; 2Kn 6:17; Hb 12:22; Op 5:11). Hij, “de Heere”, Adonai, de soevereine God, is bij Zijn volk. Hij staat aan het hoofd van die talloze strijdwagens. Hij is de Beschermer van Sion. Het is dwaasheid om zich tegen Hem en Zijn voornemen te verzetten.

Hij is “een Sinaï in heiligheid”. Opnieuw, dat wil zeggen na Ps 68:9, wordt het overblijfsel aan de Sinaï herinnerd. De HEERE is Zelf in majesteit en luister met tienduizenden engelen op de Sinaï neergedaald (Ex 19:16-20; Ex 24:16; Dt 33:2). In Ps 68:9 staat het in verband met het uittrekken voor Zijn volk uit; hier staat het in verband met Zijn woonplaats te midden van Zijn volk.

Hier ligt de nadruk erop dat door Zijn neerdalen op de berg Sinaï de berg in een heiligdom is veranderd. Op dezelfde indrukwekkende wijze verschijnt Hij op Sion dat Hij als Zijn woonplaats heeft uitgekozen om bij Zijn volk te wonen. Op de berg Sinaï heeft de HEERE het verbond met Israël gesloten. Nu gaat Hij naar Sion – van Ps 68:9 naar Ps 68:17 – om opnieuw een verbond te sluiten. De taal is de taal van Sinaï, maar profetisch gaat het nu over de toekomst, over het nieuwe verbond (vgl. Jr 31:31-34).

Na deze beschrijving van de verhevenheid en majesteit van God spreekt David niet over Hem, maar tot Hem (Ps 68:19). Hij spreekt Hem direct aan en zegt tegen Hem, Die voor altijd op Sion zal wonen: “U bent opgevaren naar omhoog, U hebt gevangenen weggevoerd.” Daar, “omhoog”, in de hemel, heeft Hij “gaven genomen [om uit te delen] onder de mensen”.

Paulus verklaart de betekenis van dit vers in de brief aan de Efeziërs. Hij past dit vers toe op Christus, Die een volkomen overwinning heeft behaald op de vijand, de duivel en zijn hele machtssysteem. Als resultaat daarvan is Hij door God boven alles en allen verheven. Vanuit die verheven positie deelt Hij gaven uit aan de leden van Zijn lichaam, de gemeente (Ef 4:7-8).

Het gaat om Christus als de Gever. Paulus legt de nadruk op zowel de plaats van waaruit Hij geeft, “de hoge”, als wat Hij heeft gedaan om te kúnnen geven, “de gevangenschap gevangengenomen”. David spreekt in deze overwinningspsalm over “omhoog” en “gevangenen weggevoerd”. Hij heeft er al op gewezen hoe God Zijn vijanden verstrooit en op de vlucht jaagt en dat koningen die opstandig tegen Hem zijn, vergaan voor Zijn aangezicht. Voor Zijn verdrukte volk betekent Gods optreden bevrijding. Daarom vieren ze feest. Dit tafereel ziet vooruit naar het begin van het duizendjarig vrederijk.

Paulus haalt deze psalm aan omdat hij weet dat de overwinning, die in het vrederijk openlijk zal worden gezien, voor het geloof nú al werkelijkheid is. De Heer Jezus is door de dood heen gegaan, opgestaan uit de dood en “opgevaren naar de hoge”. In het woord ‘opgevaren’ zit Goddelijke kracht, de majesteit van de Overwinnaar.

Dat Hij ‘de gevangenschap gevangengenomen’ heeft (Ef 4:8), wil zeggen dat Hij door Zijn dood de duivel de macht heeft afgenomen om mensen gevangen te houden. In Hebreeën 2 staat het zo: “Opdat Hij door de dood teniet zou doen hem die de macht over de dood had, dat is de duivel, en allen zou verlossen die uit vrees voor de dood hun hele leven door aan slavernij onderworpen waren” (Hb 2:14-15). Hij heeft voor allen die Hem toebehoren de macht van de zonde, de dood, de wereld en het vlees overwonnen. David zegt het zo, dat Christus de gevangenen heeft weggevoerd uit de slavernij en bij Zich heeft genomen.

Daar blijft het echter niet bij. Christus heeft de vroegere gevangenen, maar die nu bevrijd zijn, ook gaven gegeven. Eerst heeft God Christus gaven gegeven als beloning voor Zijn overwinning. Die gaven zijn de mensen die door Hem zijn vrijgekocht uit hun gevangenschap (Jh 10:29a; Jh 17:2). Op Zijn beurt geeft Christus gaven aan hen die nu delen in Zijn overwinning.

De gaven komen van Iemand Die heeft overwonnen en nu in de hemel is. Ook wij die in gevangenschap waren, zijn bevrijd. Zo kan de Heer ook aan ons gaven geven. Profetisch betekent het dat Hij in het vrederijk aan Zijn aardse volk, dat zijn allen die Hij uit de gevangenschap van hun zonden en hun overheersers heeft bevrijd, gaven geeft om Hem daarmee te dienen.

Psalm 68 vertelt ons dat Christus gaven heeft ontvangen, maar vertelt niets over het feit dat Hij gaven geeft aan mensen. Dat laatste is een verborgenheid die pas geopenbaard kon worden in het Nieuwe Testament. Dat gebeurt in de brief aan de Efeziërs. Daarin zegt Paulus nog meer over Christus en Zijn overwinning en de bijzondere resultaten daarvan voor hen die tot de gemeente behoren. Dat hoort bij de openbaring van de verborgenheden die in verband staan met de gemeente. Die verborgenheden zijn ons nu bekendgemaakt door de Geest Die van de hemel is gekomen (1Pt 1:12).

Voor David is het genoeg om te zien dat Gods beloften voor Zijn aardse volk op aarde in en door Christus worden vervuld. Dat heeft de Geest hem duidelijk gemaakt. Hij kan deze overwinningspsalm dichten en dit overwinningslied zingen omdat hij God als zijn Koning kent. Die Koning is niemand anders dan Christus.

Het grote doel van wat Christus heeft gedaan en wat Hij aan gaven geeft, is dat Hij bij mensen kan wonen en dat mensen bij Hem kunnen wonen om Hem te dienen (Op 21:3). Christus, de Rechtvaardige, is voor ons, onrechtvaardigen, gestorven “opdat Hij ons tot God zou brengen” (1Pt 3:18).

Wij, en ieder die bij God mag wonen, vallen oorspronkelijk onder de categorie “opstandigen” die in de laatste regel worden genoemd (Ps 68:19). Het woord ‘opstandigen’ worden in de brief aan de Efeziërs niet genoemd, omdat dit woord van toepassing is op het volk Israël (Js 65:2).

God heeft door Zijn liefde en genade onze opstandigheid gebroken en ons vernederd en tot bekering gebracht. Nu onderwerpen we ons met grote dankbaarheid aan Hem Die zo’n grote genade aan ons heeft bewezen. Dat zullen ook zij zeggen die als het nieuwe Israël in het vrederijk zullen wonen in de tegenwoordigheid van Hem Die woont op de berg die Hij Zich heeft begeerd (Ps 68:17).

Nederlandse verzen (20-24)

Uitkomsten tegen de dood

Wat David in Ps 68:19 tegen God heeft gezegd, veroorzaakt een lofprijzing voor “de Heere” (Ps 68:20). In Zijn soevereine verhevenheid overlaadt Hij “ons”, dat is het gelovig overblijfsel, “dag aan dag”. ‘Dag aan dag’ betekent elke dag zonder uitzondering. “Overlaadt Hij ons” is letterlijk “draagt Hij ons” (vgl. Js 46:3-4). Hij draagt hen met Zijn kracht, zodat zij kunnen dragen wat Hij te dragen geeft. Hij helpt niet alleen hun lasten dragen, maar Hij draagt henzelf (vgl. Dt 1:31). Die God is “onze zaligheid”. Ze vinden in Zijn hulp en in Hemzelf al hun geluk en voorspoed.

God geeft niet slechts een tijdelijk gevoel van zaligheid of geluk. Wat God, “Die God”, hun God, geeft, is “volkomen zaligheid” of geluk (Ps 68:21). Dit kan ook worden vertaald als de God van de uitreddingen of verlossingen. Van het woord ‘zaligheid’ of ‘redding’, is ook de naam ‘Jezus’ afgeleid. Jezus betekent ‘de HEERE redt’ of ‘de HEERE verlost’. Hier wordt gezegd dat God volkomen redt of verlost. Uit het Nieuwe Testament weten we dat God dat doet in de Persoon van de Heer Jezus (Mt 1:21).

Er zijn veel gevaren, tegenslagen en beproevingen in het leven van de gelovige, maar God redt hem uit al die verschillende moeiten (2Tm 3:11; 2Tm 4:18). Hij is de garantie dat ieder van de Zijnen de volkomen zaligheid of het volkomen geluk van het vrederijk bereikt.

Hij is “de HEERE, de Heere”, Jahweh, Adonai, de God Die Zijn verbond met hen heeft gesloten (Jahweh) en de algemene heerschappij heeft, Hij heerst over alles (Adonai). Bij Hem zijn dan ook “uitkomsten tegen de dood”. Dit betekent zowel uitkomst in en ontsnapping aan doodsgevaar als verlossing uit de macht van de dood zelf, waarbij de dood als een persoon wordt voorgesteld. Dit is mogelijk omdat Christus de dood heeft “verslonden tot overwinning” (1Ko 15:54b). De dood is voor Hem geen verhindering Zijn volk te geven wat Hij heeft beloofd. Hij is de Leidsman die hen dwars door de dood heen in de volle gelukzaligheid van het vrederijk brengt (Ps 48:15; Ps 16:10).

De vijanden zijn ook geen verhindering voor de zegen: “Ja, God zal de kop van Zijn vijanden verpletteren, de harige schedel van wie met zijn schuldige wandel doorgaat” (Ps 68:22). De vijanden van Zijn volk zijn “Zijn vijanden”. We kunnen hierbij denken aan de toekomstige koning van het noorden en zijn bondgenoten die verwoesting over Jeruzalem brengen. Na die verwoesting laat hij een bezettingsmacht in Jeruzalem achter en stoot door naar Egypte. Als hij in Egypte is, hoort hij geruchten van een aanval op zijn bezettingsmacht in Jeruzalem. Dan keert hij terug uit Egypte om Jeruzalem opnieuw te veroveren. De Heer Jezus zal dan hem, de kop van Zijn vijanden, verpletteren (Dn 11:40-45; vgl. Na 3:18).

Zijn vijanden hebben geprobeerd Hem dwars te zitten in het vervullen van Zijn beloften. Dat is altijd tevergeefs gebleken, want het is onmogelijk Gods plannen te dwarsbomen. Ze hebben hun dwaze pogingen om dat te doen massaal met de dood moeten bekopen (Ps 110:6; vgl. Hk 3:14).

De “harige schedel” benadrukt dat ze haar op hun schedel hebben. Het lange haar is een symbool van onderdanigheid en toewijding (1Ko 11:15). Een van de kenmerken van machten die onder het gezag van de satan staan, die hem onderdanig en toegewijd zijn, is dat zij “haar als vrouwenhaar” hebben, dat wil zeggen dat ze lang haar hebben (Op 9:8). Wie zich onderdanig aan de duivel blijft gedragen, “wie met zijn schuldige wandel doorgaat”, kiest voor de dood.

Als “de Heere heeft gezegd: Ik breng u terug uit Basan; Ik breng u terug uit de diepten van de zee” (Ps 68:23), gebeurt dat ook. God bevrijdt Zijn volk uit de sterkste macht, waarvan Basan spreekt (Ps 68:16). Basan is de Golan-hoogte, het gebergte ten oosten van het meer van Galilea, waar het overblijfsel naartoe is gevlucht (Mt 24:16). De HEERE zal dus het overblijfsel van Juda daarvandaan terugbrengen. Niemand kan Hem daarin tegenhouden.

Ook al is Zijn volk verborgen in “de diepten van de zee” en onvindbaar voor mensen, God weet waar ze zijn en zal hen vandaar terugbrengen naar hun land. De zee is een symbool van de volken (Op 17:15; Js 57:20). Hier vinden we een aanwijzing dat de tien stammen, die verstrooid en verborgen zijn onder de volken, rond deze tijd door God naar het beloofde land zullen worden teruggebracht.

Als Zijn volk terug is in hun land, zijn de rollen omgekeerd. Gods volk zal zijn voet kunnen “baden in bloed” (Ps 68:24; vgl. Ps 58:11b; Js 63:3; Op 14:20). Dit is weer zo’n uiting van overwinning over de vijanden die wel gepast voor Israël, Gods aardse volk, maar die niet past bij de gemeente, Gods hemelse volk. De strijd van de gemeente is geen letterlijke strijd tegen bloed en vlees, maar een geestelijke strijd tegen boze machten in de hemelse gewesten (Ef 6:12).

Het wijst op de instemming met het oordeel van God dat Hij rechtvaardig over Zijn vijanden heeft uitgeoefend. Die vijanden hebben God op vreselijke wijze getart en Zijn volk meedogenloos vertrapt. De toezegging dat “de tong van uw honden zijn deel [krijgt] van de vijanden”, geeft Gods afschuw voor deze vijanden aan (vgl. 1Kn 21:19; 1Kn 22:38).

Nederlandse verzen (25-28)

De intocht van God

Dit gedeelte is duidelijk profetisch. Het lijkt op het lied van Mozes na de bevrijding van Gods volk van de Egyptenaren (Ex 15:1-21). Hier is het God Die als Koning in de Persoon van de Heer Jezus Zijn eigen troon gaat bestijgen. Christus is de Koning-Priester, de ware Melchizedek. Daarom is Zijn troon ook Zijn heiligdom. Het gaat nu niet om het herstel van de tempeldienst, maar om een intocht die ook een triomftocht is (Ps 68:25). De koning van het noorden en zijn leger zijn verslagen. Deze triomftocht geschiedt ten aanschouwen van “zij”, dat is de wereld.

Als God Zijn vijanden definitief heeft verslagen en vernederd, neemt Hij Zijn intrek in het heiligdom. Vol verrukking, wat we horen in de uitroep “o God”, zegt de psalmdichter dat de toeschouwers bij het omhoogvoeren van de ark naar Jeruzalem de intocht ervan in het heiligdom hebben gezien. De intocht van de ark is de intocht van God, want de ark is Zijn troon. Die God noemt David “mijn God, mijn Koning”, wat aangeeft dat Hij een persoonlijke betrekking met Hem heeft (vgl. Jh 20:28).

Het is een intocht die niet alleen toeschouwers heeft, maar waarbij een menigte in de optocht meeloopt (Ps 68:26; 1Kr 15:14; 25). “De zangers” gaan voorop, daarachter komen “de snarenspelers” en “in het midden de trommelende meisjes”. Het herinnert aan wat Mirjam en al de vrouwen met tamboerijnen doen na de bevrijding uit Egypte en de doortocht door de Rode Zee (Ex 15:20-21).

God wil samenkomen met een volk dat Hem als de almachtige “God” looft (Ps 68:27). Hij is ook “de Heere”, de soevereine Heerser van het heelal. Hij wil dat ze Hem ook als de Heere loven. Zij die daartoe worden opgeroepen, worden genoemd “u die voortkomt uit de bron van Israël”. De bron of de oorsprong van Israël is God Zelf (Js 51:1; vgl. Ps 87:7). Allen die met Hem als de levende Bron in verbinding staan – wat alleen mogelijk is als zij Zijn natuur hebben ontvangen (2Pt 1:4) –, kunnen Hem loven.

Alle twaalf stammen – want inmiddels zijn ook de verloren tien stammen terug in het land (Ps 68:23b) – zullen komen en God loven in de samenkomsten (Ps 68:28). Ze worden vertegenwoordigd door Benjamin en Juda uit het zuiden en Zebulon en Naftali uit het noorden. Benjamin wordt “de kleine” genoemd omdat hij de jongste zoon van Jakob en de kleinste stam van Israël is (1Sm 9:21). Het is wel de stam die heerst, die rooft en buit verdeelt (vgl. Gn 49:27).

“De vorsten van Juda”, de koningsstam, zijn erbij om de ark op te voeren. Zij lopen voorop in “hun gezelschap”, dat is het gezelschap van Juda dat ook meeloopt. Juda is veel groter dan Benjamin, heeft veel aanzienlijke mensen en een groot gezelschap. Toch lijkt Benjamin in deze optocht de leiding te hebben. Zo wordt Benjamin vóór Juda genoemd. Ook staat er van hem dat hij heerst, wat erop kan wijzen dat hij de optocht regelt.

Zebulon en Naftali liggen ver van de tempel verwijderd. Toch zijn het stammen die bekendstaan om hun toewijding aan God in een tijd van verval (Ri 5:18). Over het gebied van deze twee stammen is minachting gebracht. Het staat symbool voor geestelijke duisternis. De eerste komst van de Heer Jezus heeft daar verandering in gebracht (Js 8:23; Js 9:1; Mt 4:12-16). Dit zal bij de tweede komst van de Heer Jezus, Zijn terugkeer naar de aarde, opnieuw gebeuren. Dan wordt Hij niet verworpen, maar aanvaard en zal Hij Zijn rijk van vrede en gerechtigheid oprichten.

Nederlandse verzen (29-32)

Koningen brengen geschenken

God heeft Zijn volk krachtig gemaakt in hun strijd tegen de koning van het noorden (Ps 68:29; Zc 12:5-6; vgl. Jz 1:9). Nu vragen ze aan Hem om nog meer kracht te geven en te versterken wat Hij aan hen heeft gedaan. Er is een verlangen naar meer kracht, zodat nog duidelijker wordt wat God heeft gedaan. Wij kunnen wat God aan ons heeft gedaan tenietdoen door er zelf mee aan de slag te gaan. Hier zien we dat de kracht die we van God hebben mogen ervaren, ons moet brengen tot het vragen om nog meer kracht, zodat steeds duidelijker wordt dat God in ons leven bezig is.

Hun vraag om versterking van wat God aan hen heeft gedaan, geldt in de eerste plaats Zijn tempel in Jeruzalem (Ps 68:30). Ze willen graag Gods kracht in werking zien treden in koningen van vreemde mogendheden die Hem geschenken brengen omwille van Zijn tempel in Jeruzalem. Dat zullen die koningen doen als ze zien dat zij met al hun macht machteloos zijn tegenover de machtige God (vgl. Js 49:7; Js 60:5). Bij de geboorte van de Heer Jezus brachten zij goud, wierook en mirre (Mt 2:11b). Bij Zijn wederkomst zullen zij goud en wierook brengen (Js 60:6). Er is dan geen mirre bij, want mirre spreekt van het lijden en sterven van de Heer Jezus en dat is volbracht.

De tweede vraag betreft het openbaren van Zijn kracht tegenover hun vijanden. Ze vragen Hem de “de [wilde] dieren in het riet” te bestraffen (Ps 68:31). Met de wilde dieren bedoelen ze de heidenvolken en mogelijk vooral de Egyptenaren (vgl. Ez 32:2a). “De horde stieren onder de kalveren van de volken” stellen de onderdrukkers en misleiders van de volken of stammen van het afvallige Israël voor (vgl. Ps 22:13).

De leider van het afvallige Israël, de antichrist, “onderwerpt” zich “met stukken zilver” aan de heidenvolken. Hij koopt de gunst van Godvijandige volken (Europa) om zich tegen de tuchtroede van God (Assyrië) te verzetten. Maar in het geloof ziet de psalmist de overwinning van God: “Hij heeft de volken uitgestrooid [die] vreugde vinden in oorlog.” Alle legers die zich hebben verzameld en vreugde vinden in oorlog tegen God en Zijn volk, worden door Hem uitgestrooid als kaf in de wind. Hij verdrijft en verdelgt hen.

God zal de opstandige heidenvolken oordelen. Een overblijfsel uit die volken zal naar Zijn woonplaats in Jeruzalem komen. Er zullen “vorstelijke gezanten uit Egypte komen” om zich te buigen voor de ware God, de God van Israël (Ps 68:32; Js 19:20-22). “Cusj zal zich haasten zijn handen naar God [uit te strekken] (vgl. Js 45:14). Dit betekent dat ze snel zullen doen wat ze moeten doen: Hem smeken hen te sparen. Daarvan spreekt het uitstrekken van de handen naar Hem.

Nederlandse verzen (33-35)

De majesteit en macht van God

De “koninkrijken van de aarde” die gespaard zijn gebleven voor de oordelen, worden opgeroepen “voor God” te zingen (Ps 68:33). Hier zien we de “grote schare die niemand kon tellen” (Op 7:9-17). Ze moeten “psalmen voor de Heere [Adonai] zingen. Hij is het “Die rijdt door de aloude hemel der hemelen” (Ps 68:34; vgl. Dt 33:26). Het stelt op weergaloze wijze Zijn majesteit van eeuwigheid af en overal in de hemelen voor. Hij is de onbegrensde Heer van het heelal dat Hem niet kan bevatten, maar dat Hij omspant (1Kn 8:27).

Daaraan geeft Hij met Zijn stem uiting, “Hij laat Zijn stem klinken, een stem met macht”. Hij openbaart Zich in Zijn spreken. We horen dat in de natuur door de donder. We horen dat in Zijn Woord door Zijn profeten gedaan, en “in [het] laatst van de dagen” horen we Hem spreken “in [de] Zoon” (Hb 1:1-2).

Het onderwerp van de lof van de onderworpen naties moet Gods soevereine macht zijn (Ps 68:35). Hij heeft Zijn majesteit over Israël laten zien. Hij heeft dit volk tot Zijn volk uitgekozen. Daarom zijn de talloze vijanden die door alle eeuwen heen dit volk van de aardbodem hebben willen wegvagen niet in hun opzet geslaagd. God heeft Zijn volk voor Zich bewaard. Nu maakt Hij het tot het centrum van zegen voor de aarde omdat Hij in het midden van hen woont.

Zijn macht die Hij in hun bescherming heeft getoond, is dezelfde macht waarmee Hij de wolken bestuurt. Hij rijdt erop als op een wagen. Hij zendt van daaruit regen op de aarde, waarbij Hij de regen gepaard kan laten gaan met oogverblindende bliksemen en oorverdovende donderslagen. Hij openbaart Zich in zegen voor Zijn volk en in oordeel voor Zijn vijanden.

Nederlands vers (36)

God geeft Zijn volk kracht en sterkte

David is zeer onder de indruk van Gods macht. Hij richt zich in de eerste regel van dit laatste vers weer met de woorden “o God” rechtstreeks tot God. Hij, Die Zijn macht in de wolken openbaart, is “ontzagwekkend” (vgl. Dt 10:17) vanuit Zijn heiligdommen, de hemelen waar Hij verblijft, plaatsen boven de wolken.

Hij is weer “de God van Israël”, want de periode van Lo-Ammi, dat is niet-Mijn-volk, is voorbij. Israël heeft geen andere God dan Hij en Hij heeft geen ander volk waarvan Hij op die manier de God is. Er is vaak gevraagd waar de God van Israël is als het gaat om het lijden dat over Zijn volk is gekomen. Aan alle vragen daarover komt een einde als Hij Zich op Zijn tijd als de God van Israël openbaart.

“Hij geeft het volk kracht en sterkte” (vgl. Zc 12:5) om niet ten onder te gaan aan alle aanvallen die er in de eindtijd op hen worden gedaan. Ze zullen het niet aan hun militaire overmacht of slimme verdedigingsstrategie te danken hebben. Dat het volk de zegen van het vrederijk zal binnengaan, is uitsluitend aan Hem te danken.

Daarom blijft er niets anders over dan vol bewondering te zeggen: “Geloofd zij God!” Dan troont Hij op de lofzangen van Israël (Ps 22:4).

Copyright information for DutKingComments